Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM5479

Datum uitspraak2003-10-29
Datum gepubliceerd2003-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303593/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde (hierna: het college) Stichting Ruitercentrum Groot Lichtenvoorde (hierna: de Stichting) op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de wet) vergunning verleend voor de uitoefening van het horecabedrijf in de kantine van het manegeterrein op het perceel [locatie] te [plaats], welke vergunning bij besluit van 30 mei 2002 in zoverre is gewijzigd dat deze ook geldt voor het terras bij die kantine.


Uitspraak

200303593/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 23 april 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde (hierna: het college) Stichting Ruitercentrum Groot Lichtenvoorde (hierna: de Stichting) op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de wet) vergunning verleend voor de uitoefening van het horecabedrijf in de kantine van het manegeterrein op het perceel [locatie] te [plaats], welke vergunning bij besluit van 30 mei 2002 in zoverre is gewijzigd dat deze ook geldt voor het terras bij die kantine. Bij besluit van 18 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij mondelinge uitspraak van 23 april 2003, waarvan proces-verbaal is opgemaakt dat op 28 april 2003 is verzonden, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van mondelinge uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 1 juli 2003 en 18 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 1 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. ten Have, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is W.G.M. van Tilburg namens de Stichting verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 3 van de wet - voorzover hier van belang - is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf uit te oefenen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de wet verbinden burgemeester en wethouders aan een vergunning, die op grond van artikel 3 voor het horecabedrijf wordt verleend aan een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich richt op activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard een of meer voorschriften of beperkingen die, gelet op de plaatselijke of regionale omstandigheden, nodig zijn ter voorkoming van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de wet kunnen de in het eerste lid bedoelde voorschriften of beperkingen op geen andere onderwerpen betrekking hebben dan: a. in de inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen; b. het openlijk aanprijzen van de mogelijkheid tot het houden van bijeenkomsten als bedoeld onder a; c. de tijden gedurende welke in de betrokken inrichting alcoholhoudende drank wordt verstrekt. Ingevolge artikel 27 van de wet wordt een vergunning geweigerd, indien: a. niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10, geldende eisen; b. redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn; c. artikel 7, tweede lid, of artikel 31, derde lid, zich tegen de verlening van de gevraagde vergunning verzet; d. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 en 13 tot en met 24 gestelde verboden zal worden overtreden of dat in strijd zal worden gehandeld met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de wet wordt een vergunning wordt verleend, indien geen der in artikel 27 bedoelde weigeringsgronden aanwezig is. 2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de Stichting verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften in strijd zijn met het bestemmingsplan. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat, gelet op de openingstijden als opgenomen in de voorschriften en de overige voorwaarden, thans sprake is van een volwaardige horecaonderneming en niet van een kantine bij een manege, althans bij een terrein waarop hippische activiteiten kunnen worden uitgevoerd. Het bestemmingsplan staat slechts toe dat de gronden mogen worden benut voor hippische activiteiten en dergelijke. Het gebruik van de opstal dient direct met de hippische activiteit te zijn verbonden en ook ondergeschikt te zijn aan de bestemming. Bovendien komt de handhaafbaarheid van de vergunning in het geding door die ruime openingstijden. Voorts heeft de rechtbank naar het oordeel van appellant miskend dat artikel 27 van de wet geen limitatieve opsomming van de weigeringsgronden bevat. 2.3. Dit betoog faalt. Uit artikel 28, eerste lid, van de wet blijkt dat de in artikel 27 van de wet vervatte weigeringsgronden als limitatief moeten worden aangemerkt. De door appellant genoemde strijdigheid met bestemmingsplanvoorschriften vormt - wat daar overigens van zij - geen grond voor weigering van de gevraagde vergunning. Voorts bevatten de onderhavige voorschriften niet dusdanige ruime openingstijden dat sprake zou zijn van een volwaardige horecaonderneming. Voorschrift 1 houdt de beperking in dat het is toegestaan om alcoholhoudende drank te verstrekken mits er op die tijdstippen verenigings- of wedstrijdactiviteiten plaatsvinden, waartoe bestuursvergaderingen en dergelijke niet zijn te rekenen, terwijl voorts daarin wordt aangegeven wanneer de vaste trainingstijden zijn. Ook voorschrift 4 houdt een beperking in van de openingstijden. Bovendien zijn in die voorschriften opgenomen de zogenaamde paracommerciƫle bepalingen als bedoeld in artikel 4 van de wet om te voorkomen dat de kantine zal functioneren als een volwaardige horecaonderneming. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college genoegzaam heeft gemotiveerd dat zich geen van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 27 van de wet voordoet. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003 -395.